Hoofdstuk II (mei 1950 – december 1958).

Hoofdstuk II, de periode van mei 1950 – december 1958.

Van deze periode kan ik me wel enkele zaken herinneren. Van het gaan naar Doorn op 9 mei 1950 weet ik niets meer, maar wel weet ik nog dat ik het er wel naar mijn zin had. Weliswaar moest ik in bed blijven, maar zaken die in bed konden, zoals plakken, knippen, tekenen en kleuren, deed ik ook. Na enig zoeken op het internet bleek dat Den Haag al voor de Tweede Wereldoorlog een zeehospitium voor tbc-lijders had en wel in Kijkduin. In de oorlog moest deze instelling sluiten wegens de aanleg van de Atlantikwall en het gebouw is toen of kort na de oorlog ook afgebroken. Direct na de oorlog heeft de gemeente Den Haag een volgend hospitium gekocht, speciaal voor Haagse tbc-kinderen, en dat was Huis ter Drift in Doorn.(Zie voor een foto hiervan Hoofdstuk I). Het archief van dat hospitium zou dan ook in het Haagse gemeente-archief op het Spui moeten zijn, maar bij een bezoek daaraan bleek dat er daar alleen nog bouwplannen bewaard zijn gebleven. Daar is dus verder geen interessante informatie van te verwachten. Den Haag besloot echter in 1951 om dat huis weer te verkopen, waardoor er voor de kinderen die daar lagen een andere bestemming moest komen. En dat werd dus het Rotterdamsch Zeehospitium te Katwijk aan Zee. Dit Hospitium kwam tot stand dankzij giften van de joodse Rotterdamse ondernemer Samuel van den Bergh, de margarinefabrikant, collega van een andere ondernemer: Jurgens. Beide mannen stonden aan de wieg van het Unileverconcern. Pas in 1957 werd het nieuwe Zeehospitium in Kijkduin feestelijk geopend door Koningin Juliana. In Katwijk heerste een heel ander regime dan in Doorn. Zoals het gebruik het toen nog voorschreef, waren bij tbc rust en frisse lucht noodzakelijk. Dat was dus in feite de enige behandeling die de zieken kregen. Wetenschappelijke onderbouwing was daar niet voor, noch over hoe rust en frisse lucht precies moesten worden ingevuld. Dat bepaalde blijkbaar elke instelling en elke dokter zelf naar eigen inzicht. Anders dan in Doorn, werden de ‘voorschriften’ rust en frisse lucht in Katwijk heel streng toegepast. Ook in Appelscha, ook zo’n tbc-sanatorium, dit keer in de bossen, was het regime volgens de verpleegsters van toen, die in 2014 daar een tbc-museum beheerden, absoluut niet zo streng voor de patiënten en zeker niet voor de kinderen.

De bezoektijden staan mij niet meer scherp voor de geest, maar het was zeker niet dagelijks. Dat was qua reistijd en kosten ook niet te doen voor mijn moeder. Wellicht was het eens per week. Na gedaan verzoek mocht je op je verjaardag dan wel extra bezoek ontvangen. Voor het eerst op zaterdag 15 december 1951, mijn 5e verjaardag. Zie hieronder:


Van een zuster Afke Petraeus uit Doorn heb ik nog een brief. Die is van augustus 1952, toen ik al een jaar in Katwijk lag. Ik heb ook nog een brief uit diezelfde tijd, van haar aan mijn moeder. Ze ondertekende die laatste brief met ‘Afke Petraeus, Kinderhuis Oud Wulven te Houten’. Beide brieven zijn ongedateerd, maar de poststempel van de brief aan mij is bewaard: augustus 1952. Van alle goede voornemens uit beide brieven is niets terecht gekomen. Dat kwam omdat Katwijk dat niet toestond. Daar mocht ik niet plakken, knippen, tekenen of kleuren. ‘Rust’ was immers het motto.

Later zal ik hier die brieven invoegen. Brief Doorn1b
Brief zr. Afke1 jpg

De Katwijkperiode, van 9 augustus 1951 tot 14 december 1954 (4,5 tot 8 jaar), heeft een enorme invloed gehad op mijn leven. Het feit dat kinderen daar niet mochten bewegen, niet tekenen of kleuren en zelfs niet zelf mochten plassen, is daar de oorzaak van. Niemand wist en weet wat er dan met de ontwikkeling van een kind gebeurt. Daar ben ik ook zelf maar heel langzaam achtergekomen, met een steeds groter inzicht daarin naarmate ik ouder werd. Het niet mogen tekenen, bijvoorbeeld, heeft tot gevolg gehad dat ik in mijn tekenwerk stil ben blijven staan op het niveau van een vierjarige. Het vak tekenen vond ik later op school het allerergste vak dat er was. Ik kon en kan namelijk helemaal niet tekenen, als gevolg van Katwijk. Een mens teken ik nog altijd het liefst als een koppoter, zoals een vierjarige dat doet.


Het feit dat we het hele jaar door overdag buiten moesten liggen, met als het koud was hooguit een paar extra sokken aan, heeft ervoor gezorgd dat ik daarna nooit meer een jas heb gedragen. Dit bleek later toch niet helemaal waar, omdat er een foto is opgedoken uit 1962, waarin ik sta met overjas aan. Als jonge tiener deed ik blijkbaar nog braaf wat moeder wilde. Dat Katwijk van dit vrijwel jasloze leven de oorzaak was, heb ik pas enkele jaren geleden van mijn buurvrouw Tineke geleerd, die ook in ongeveer dezelfde jaren in Katwijk heeft gelegen en die ook geen jas draagt. Door wat die jonge zusters steeds met je deden, als je moest plassen of dat vreselijke gescheer waar je geen haar had, heb ik heel veel jaren een flinke weerzin tegen vrouwen ontwikkeld. Dat zijn namelijk engerds die rare dingen met je doen. Dat die vrouwen dat deden in opdracht van een gefrustreerde dokter, tevens seksmaniak en pedofiel, de geneesheer-directeur, dr. E.H.J.Warns geheten, is tientallen jaren lang niet tot me doorgedrongen. Het was de tijd dat wat de dokter zei heilig was en niemand het waagde om de opdracht van de dokter te negeren. Die opdrachten werden dus altijd uitgevoerd. Het is pas de laatste jaren, na 2014, echt tot mij doorgedrongen dat niet die vrouwen de schuld hadden, maar die verschrikkelijke dokter Warns. Die vrouwen deden immers slechts wat de dokter hun opdroeg. Het verblijf in Katwijk heeft wellicht ook voordelen gehad. Ik verveel me nooit, ook al doe ik urenlang niets. En ondanks het feit dat we geen school hadden heb ik me intellectueel toch vrij behoorlijk ontwikkeld en had ik een mooie loopbaan. Dat ik sindsdien eigenlijk nooit meer ziek ben geweest, kan ook wel eens een gevolg van Katwijk zijn. Anderen van mijn leeftijd hebben heel vaak allerlei erge en minder erge kwalen en vaak ook stapels medicijnen, maar daar heb ik allemaal geen last van. In elk geval niet tot en met de dag waarop ik dit artikel voor het laatst heb herzien (zie onderaan). Ik ben net Obelix, die als kind in de toverdrank was gevallen en daarna nooit meer toverdrank nodig had.

Onze handen werden vaak met zwachtels vastgebonden aan het bed als de zusters weer eens met je bezig gingen. En ook als ze er niet waren lag je vaak urenlang met vastgebonden handen. Die konden we dan meestal wel na verloop van tijd weer zelf lospeuteren. Tot de dag, ik zie het moment nog steeds voor me, dat er ineens twee zusters met een grote grijns op het gezicht aan mijn bed stonden, omdat ze nu iets hadden, dat we niet meer los konden krijgen: leren riemen. En inderdaad konden we die niet meer losmaken. Het verklaart mijn latere obsessie dat ik op geen enkele manier meer wilde worden vastgebonden. En ik ook anderen niet wilde vastbinden. Wie dat met mij heeft geprobeerd, die heeft het geweten. Het verband van dit gedrag met Katwijk heb ik ook pas vanaf 2014 of zo heel langzaam ontdekt. Er zijn ongetwijfeld nog meer gevolgen geweest, maar daar moet ik nog achter komen of ik kom er nooit meer achter. Pas in 2016 ontdekte ik, dankzij het onvolprezen internet dat deze ‘dokter’ een publicatie had, wellicht zelfs was gepromoveerd op, gipsbedbehandelingen. We lagen inderdaad heel vaak, ook jarenlang, in een gipsbed, van top tot teen. Dat moest uiteraard regelmatig worden vernieuwd, omdat kinderen nu eenmaal de gewoonte hebben te groeien. Ter hoogte van je billen was er dan een vierkant gat met een plankje ervoor waardoor je je grote boodschap kon doen. Om te voorkomen dat je billen dan steeds langs de harde gipsrand schuurden, werd er een dun donkerbruin kussentje onder je billen gelegd. Aan de muur van de zaal waren meterslange planken bevestigd en dan een stuk of zes boven elkaar, met uiteenlopende reeksen van deze kussentjes, ook in verschillende groottes en diktes. Als de zusters weer met je bezig waren werd er een dikker kussentje onder je billen gelegd, zodat je onderlichaam omhoog kwam. Dan konden de zusters er makkelijker bij. Voor die zusters waren die kussentjes gebruiksartikelen, voor mij (ons) waren het martelwerktuigen. Het kwam allemaal voort uit de zieke geest van die ‘dokter’, of liever de vreselijke crimineel en kwakzalver Warns, weet ik nu.

Mijn vriend Gerard Laanen, heeft ook in dit sanatorium gelegen, hoewel hij geen tbc maar polio, kinderverlamming, had. Hij werd hierheen gebracht omdat ze er zoveel ervaring met kinderen hadden….. Poliokinderen moesten uiteraard juist wel veel bewegen. En ondanks dit feit en ondanks dat Gerard hier aanzienlijk korter was dan ik, noemt Gerard de Katwijkperiode in zijn leven: “mijn concentratiekampperiode.” Wat zou het dan voor mij geweest zijn, die daar jaren langer lag en onder een veel strenger regime? Wie schetst mijn verbazing – toeval bestaat niet – dat toen ik onlangs bij’ Afbeeldingen’ op Google op zoek ging naar een foto van deze ‘dokter’ Warns, hij inderdaad als eerste verscheen, maar een stukje verderop op dezelfde pagina er een portret kwam van wijlen Adolf H. Waarmee ik niet gezegd wil hebben dat ze vergeleken kunnen worden. Maar dat doet Google wel.

Die zusters moeten erg jong zijn geweest. Je hebt als kind niet door hoe oud iemand eigenlijk is. Alle volwassenen zijn voor een kind oud, van 18 tot 80. Toen in het laatste jaar mijn broers Arie en Jan af en toe op bezoek kwamen, die toen 16,5 en 14,5 waren, liep het na hun bezoek bij mij storm met de vraag van die zusters wanneer mijn broers nog een keer kwamen. Gerard weet nog dat hij daar met het raam vlakbij een kazernepoort lag. Als in het weekend de dienstplichtige soldaten naar huis gingen stonden de zusters met hun neus tegen die ruit gedrukt. Die zusters waren misschien zelfs maar pas 16, maar (veel) ouder dan 18 waren ze dus niet.

Dat dokter Warns ook op ander terrein maar een kwakzalver was, bleek later. Hij was longarts en dat is nu en was toen geen snijdend specialisme. Toch heeft hij me vele malen aan mijn rechterknie en -voet geopereerd. Mijn Harense buurvrouw Tineke, die iets dergelijks had dat ik had, maar dan in het bekkengebied, werd voor elke operatie naar het LUMC gebracht, waar echte chirurgen het operatiewerk deden. Bij mij ging het ‘slechts’ om een knie dus dat kon hij wel zelf. Totdat een echte orthopedisch chirurg, dr de Moll van Otterloo sr er naar keek, zijn gezicht steeds roder werd en hij tenslotte heel hard riep: “W I E  H E E F T  D I T  G E D A A N?”. Waar ik bij lag, heeft hij zijn collega Warns gebeld en hem in duidelijk zichtbare woede de vreselijkste woorden toegevoegd. Het meeste verstond ik gelukkig niet.

Van deze periode heb ik nog foto’s van Kerst 1951, 1952, 1953 en 1954 met mij in een ziekenhuisbed met ruimte onder de foto om een blok te kunnen bevestigen met af te scheuren blaadjes. Een scheurkalender dus, met mijn portret erboven voor thuis.
Hieronder volgen ze:
</

Koos is hier dus 5 jaar.

Op donderdag 31 januari 1952 werden hier mijn keel en neus ‘geknipt’.


Nog een ongedateerde foto trof ik aan uit deze periode, samen met mijn moeder. Ik schat dat hij ongeveer hier tussen past.

Ook op mijn 6e verjaardag, op maandag 15 december 1952, was extra bezoek aangevraagd en gekregen.

Koos is hier dus 6 jaar. Achterop deze foto had moeder onder andere geschreven: 4 – 24 – 20 – 40, met daarna één of twee onontcijferbare letters. Ik heb nog geen enkel idee wat deze cijfers zouden kunnen betekenen. Wie wel een idee heeft nodig ik uit die aan mij te melden.


Ook voor dinsdag 15 december 1953, mijn 7e verjaardag, had moeder extra bezoek aangevraagd en gekregen.

Hier is Koos dus 7 jaar. Achterop deze foto had moeder geschreven: ’23 juli 1954 kniekap gebroken.’ Dat moet dus enkele maanden na het stijf zetten van het rechterbeen gebeurd zijn. Ik herinner me niet dat er toen iets bijzonders gebeurd is. En het kan natuurlijk ook nog ‘een medische’ behandeling van kwakzalver Warns geweest zijn. In mijn herinnering ben ik vele malen, doorgaans compleet onverwacht, naar de operatiekamer gereden, zonder dat ik een idee had waarom. De sterkste herinnering had ik daarbij wel aan het geweld waarmee een kap op je neus werd geduwd, en het gevecht dat daar op volgde, voor de verdoving, met ether, meen ik.


Bij deze brief van 18 februari 1954 werd aan mijn moeder toestemming gevraagd de rechterknie voorgoed stijf te zetten. Dat is dan ook gebeurd op 23 februari 1954. Op 23 februari 2019 vier(d)en we daarvan dus het 65-jarig bestaan. Zie de blog met die datum.


In bovenstaande brief van 20 november 1954 legt Warns uit dat ik nog niet naar huis kon, omdat ik nog te bang was en nog te slecht zou lopen. Bizar is wel, dat toen ik uiteindelijk wel naar huis mocht, op 14 december 1954, ik nog altijd niet goed kon lopen en ook enkele maanden later nog steeds niet. Dat lag helemaal niet aan mij, en dus ook niet op 20 november 1954, maar aan het amateuristische gepruts van kwakzalver Warns, zoals de echte chirurg dr. de Mol van Otterloo sr later vaststelde.
Kerst 1954
Hier is Koos dus 8 jaar. Aan het maken van deze foto heb ik nog een bijzondere herinnering. De dag zelf en dan kort tevoren werd aan de kinderen pas verteld dat er weer foto’s zouden worden gemaakt. In allerijl heb ik dus – meteen nadat ik hoorde van het bezoek van de fotograaf – mijn bed netjes opgemaakt en de zijflappen van dekens en laken, uiteraard alleen aan de fotokant, ingestopt. Toen ik enige dagen later het resultaat zag, zag ik ook pas dat het instoppen niet helemaal goed was gelukt. Ook mijn haar zat nogal door de war. De zuster die me de foto’s liet zien, heb ik meteen verweten, waarom geen zuster en geen fotograaf dat nu had gezien. Die waren dus meer met elkaar bezig geweest dan met de kinderen. En dat was met elk mannelijk bezoek zo: de zusters hadden alleen belangstelling voor die mannen en de kinderen deden er dan niet toe.

Het verzoek om eigen kleren voor mij mee te nemen: hemden, pyjama’s en zakdoeken. Geen onderbroeken, want die waren blijkbaar niet nodig. Die zaten alleen maar in de weg.

Het enige opwindende uit deze periode was dat ik me herinnerde dat ik enkele keren door een mannelijke verpleegkundige in mijn bed met een noodvaart door de gangen ben gesleurd. Dat vond ik ontzettend spannend en leuk. Het was zo ongeveer mijn enige verzetje in die jaren. Het zal vast niet met toestemming van dokter Warns zijn gegaan, want hoewel ik hiervoor uiteraard niets hoefde te doen, was het wel erg opwindend voor mij. Hij deed het ook met andere kinderen. Het stopte na korte tijd weer, zonder uitleg. De zusters deden dat nooit. Die hebben geen van allen ooit, in al die jaren, iets verzonnen dat leuk was voor de kinderen. Ongetwijfeld omdat dat hetzij niet mocht van de dokter, of omdat ze daarvoor geen opdracht van hem hadden gekregen. Ik kreeg dus ook geen onderwijs. In het laatste jaar kreeg ik één uur per week een rondreizende onderwijzer bij mijn bed. Hij begon met de rivieren van Zweden en Finland, die ik uit mijn hoofd moest kennen, terwijl ik nog niet eens kon lezen of schrijven en ik het verschil nog niet wist tussen Katwijk en Den Haag. Laat staan dat ik enig idee had waar Nederland of Zweden op de wereldkaart lagen. Bizar maar waar.


Dit is dus de beruchte kwakzalver en seksmaniak dr. E.H.J. Warns.

Op dinsdag 14 december 1954, een dag voor mijn 8e verjaardag ging ik dus naar huis. In februari 1955 had ‘dokter’ Warns van de GGD vernomen dat ik nog altijd niet goed liep en hij riep dus mijn moeder op sneller dan oorspronkelijk bedoeld weer bij hem langs te komen.

Aan dat verzoek heeft mijn moeder niet meer voldaan. In plaats daarvan vroeg ze consult aan een echte dokter en een echte chirurg: dr. de Moll van Otterloo sr. Na dat consult werd ik opgenomen op de Tapijtweg 10 te Den Haag. Achterop een foto had moeder enige feiten opgeschreven. Die aanpak had ze wel vaker. Daaruit bleek dat ik op de Tapijtweg werd opgenomen op 22 april 1955, op 7 juni 1955 werd geopereerd aan die knie en op 13 augustus 1955 weer thuis kwam. Aan de achterkant van diezelfde foto stond dat ik 33,4 kilo woog.
Jan woog toen 55 kilo en was 1,83 meter lang, terwijl Arie 64 kilo woog en 1,75 meter lang was. Blijkbaar ben ik in de rest van dat jaar niet meer naar school geweest. De allereerste schooldag van mijn leven was maandag 9 januari 1956, toen ik begon op de Eerste Nederlandsche Buitenschool aan de Doorniksestraat in Den Haag. Ik heb nog een schoolrapport en een bezoekerspas van het “Haags Sanatorium” aan de Tapijtweg 10, maar allebei hebben ze geen jaartal. Het rapport geeft wel aan dat het om de periode april – augustus ging. Het gaat om klas 2 (tegenwoordig, 2019, zou dat groep 4 zijn). Met de aanvullende mededeling: wordt verhoogd naar klas 3. Ik had lezen: 7; Schrijven: 6,5; Rekenen: 8; en Taal en stellen: 9. Vlijt en gedrag waren allebei een 8. Vermoedelijk zal dit gegaan zijn om 1956. Van februari 1955 is er nog een brief van dokter Warns aan mijn moeder. Hem was van de GGD bekend geworden dat ik nog altijd niet goed liep. Of zij maar snel contact wilde opnemen, want hij wilde mij eerder dan was afgesproken weer zien. Moeder heeft hieraan geen gehoor meer gegeven. In plaats hiervan heeft zij consult aangevraagd bij dr de Moll van Otterloo sr, waarvan de ontmoeting hierboven al is beschreven. Nu ik inmiddels weet dat het Zeehospitium Kijkduin pas in 1957 geopend werd, moet dit consult kort na februari 1955 met aansluitende operatie wel gebeurd zijn op de Tapijtweg 10. Op 22 april 1955 werd ik opgenomen op de Tapijtweg 10 te Den Haag. Op zaterdag 13 augustus 1955 werd ik er weer als ‘genezen’ ontslagen. Maar helemaal perfect was het toch ook nog niet. Dat zou pas later blijken.

Het eerstvolgende document is van 9 december 1955 van “Openbaar Onderwijs te ‘s-Gravenhage” aan mijn moeder. Inhoud: ‘Voorlopig bericht! Uw zoontje wordt op Maandag 9 januari 1956 geplaatst op de Buitenschool.’

Blijkbaar ben ik van augustus 1955 tot januari 1956 niet naar school geweest. Maar deze Eerste Nederlandsche Buitenschool, die was gelegen aan de Doorniksestraat 28 in Scheveningen, herinner ik me wel goed. De klassen hadden geen cijfers, maar kleuren. En je zat dus inderdaad buiten in de klas met stoelen en tafels e.d in dezelfde kleur.

Deze foto trof ik aan op een buitenlandse website met het bericht dat dit een Nederlandse buitenschool was in de vijftiger jaren. Het was mogelijk niet mijn school en in elk geval niet mijn klas. Mijn school had de buitenklassen in verschillende kleuren geverfd en hoewel dit een zwart-witfoto is leent de inrichting zich niet zo voor een consequent gebruik van een bepaalde kleur, zo te zien. De tafels lijken mij bijvoorbeeld houtkleurig. Ik zit er zelf niet op, want dan zou ik een jongen aan de rechterkant moeten zijn, vanwege mijn stijve rechterbeen. Daarvoor lenen zich alleen – heel misschien – de twee meest rechtse plaatsen vooraan,  maar dat lijkt me toch niet. Toch moet het ongeveer om zo’n klas zijn gegaan, in 1956 of daaromtrent.

Van die eerste plaatsing in 1956 heb ik nog een rapport.


Mijn eerste rapport, over alleen het laatste deel van het schooljaar in klas 2 (tegenwoordig groep 4). Op de achterkant stond een doorkruist rapport van een andere leerling, met allerlei commentaar. Men was niet alleen zuinig met papier, maar van privacy had men nog nooit gehoord.

Het volgende schooljaar 1956/1957 zat ik dus op de Duinoordschool aan de Pluvierstraat in Duindorp, Scheveningen, maar blijkbaar meteen in klas 4.


Hier mijn eerste rapport van de Duinrandschool. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat ik nu nog geen anderhalf jaar onderwijs had gehad en met zo’n mooi rapport thuiskwam. En ook van het beschermen van de tere kinderziel had men toen nog nooit gehoord, dus het was niet geflatteerd.

Daarna ging ik blijkbaar naar klas 5. Daar had ik voor alle vakken en rapporten een zeven, behalve voor schrijven, waar ik het met een 6 of zelfs een 5,5 moest doen (ik schrijf nog altijd beroerd) en Vaderlandse Geschiedenis, waarvoor ik steeds een 8 voor kreeg. Het tweede rapport, moet dus van Pasen 1958 geweest zijn, was niet getekend door mijn moeder, zoals alle andere, maar door een zekere Van Noppen, of Hansoppen, als ik het goed lees. Wie dat was? Een voogd of zo?
Volgens de informatie van moeder achterop de foto van 1954 zijn Arie en Jan naar de Marthastichting in Alpen aan de Rijn vertrokken op 17 augustus 1955. Jan weet zeker dat hij de opening van de brug in Alphen over de Rijn heeft meegemaakt, terwijl Arie zeker wist dat hij in Alphen zijn MULO-diploma heeft gehaald. Dat laatste moet dan in mei 1956 geweest zijn. Na enig zoeken bleek dat de bedoelde brug op 10 november 1955 werd opengesteld. Het is niet gewaagd te veronderstellen dat Arie en Jan het hele schooljaar 55/56 in de Marthastichting zijn geweest. Arie en Jan gingen dus het huis uit toen ik voor de tweede keer weer thuis kwam. Drie jongens met mij als bewerkelijk tiep, was moeder blijkbaar teveel. Arie en Jan werden het er ook over eens dat de tweede uithuisplaatsing, dit keer van ons alle drie, eind 1956 of begin 1957 geweest moet zijn. Arie en Jan gingen naar een tehuis in de Celebesstraat in Den Haag, terwijl ik naar het tehuis Vluchtheuvel ging, gelegen aan het Seinpostduin in Scheveningen. Het duurde zes weken. In die zes weken ging moeder, samen met Tante Tonia, naar een of ander huis in Oudenbosch, Noord-Brabant. Moeder moest tot rust komen. Ze vond het opvoeden van ons drie blijkbaar vaak te zwaar, terwijl wij naar mijn herinnering echt niet van die lastige kinderen waren. Geen van drieën waren we aan de alcohol of de drugs (die toen overigens nog vrijwel compleet onbekend waren) en ook zijn we bij mijn weten nooit met de politie in aanraking geweest en we spijbelden zelfs niet. Het moet dus ongeveer februari 1957 zijn geweest, aan het eind van mijn verblijf, dat ik voor het eerst in mijn leven op een step stond en daarmee het hoge Seinpostduin afreed. Het rustige Seinpostduin kwam uit op de drukke Gevers Deynoootweg, waar niet alleen veel verkeer was, maar ook nog een tram reed. De step had geen rem en ik had geen idee hoe ik het ding kon laten stoppen. Ik ging dus uiteindelijk met een noodvaart het Seinpostduin af, kruiste ongeremd de drukke Gevers Deynootweg, en kwam tegen een muurtje aan de overkant tot stilstand. Ik had weer eens een heel bataljon beschermengeltjes om me heen gehad. Er was maar weinig voor nodig geweest, zelfs een wandelaar of fietser op net de verkeerde plek was al genoeg geweest, om een heel ernstig ongeluk te laten gebeuren, met auto’s en/of een tram en ik had het niet overleefd. In dit geval bleef de schade beperkt tot een gebroken rechterbeen. Hieronder nog een foto waarvan ik alleen het jaar weet: 1957, geen datum. Het rechterbeen zit in het gips en dit moet dus het gevolg zijn geweest van het ongeval, dus dateren van pakweg april 1957.

Koos is hier dus 10 jaar oud.

Volgens de overlevering werd ik in Katwijk in totaal zesmaal aan de rechterknie geopereerd, waarbij de laatste maal ook, door een assistente, de voetzool van de rechtervoet werd geopereerd, door middel van een snee die over mijn voetzool van links naar rechts liep over het midden van die voet. Voor die laatste operatie had mijn moeder echter geen toestemming gegeven, waarop zij nog een klacht bij ‘dokter’ Warns heeft ingediend. Waarvoor die operatie heeft gediend kon toen echter niet worden uitgelegd.

Het frappante van deze vaststelling is overigens dat ik bijna precies vijftig jaar later, in februari 2007, opnieuw het rechterbeen brak. Dus als ik eens in de vijftig jaar dat been breek is de volgende breuk dus gepland voor februari 2057. Dat duurt gelukkig nog even.

Op 22 juli 1957 verhuisden we van de Stuwstraat 241 Den Haag, naar de Wieringsestraat 76 te Scheveningen.

Op vrijdag 5 september 1958 werd ik wederom opgenomen, deze keer in het inmiddels geopende Nederlands Zeehospitium te Kijkduin. Het was gebleken dat mijn rechterbeen steeds minder recht naar beneden liep. De rechtervoet week als het ware steeds meer naar rechts uit, omdat mijn been krom groeide. Daar moest wat aan gedaan worden.

Dat scheefgroeien van het rechterbeen is op bovenstaande foto goed te zien. Deze foto moet dus van de zomer van 1958 zijn, gegeven het weer en het feit dat ik op blote voeten stond.

De dokter vertelde me dat dat scheefgroeien heel normaal was, zeker voor iemand in de groei, en dat er een goede kans was dat ik daar vaker aan geholpen zou moeten worden. Deze operatie vond plaats vrijdag 10 oktober 1958 in Kijkduin. De ontslagdatum heb ik niet meer. Mogelijk was het opnieuw kort voor mijn verjaardag in december, maar zeker is dat niet. Ik werd dus in deze periode van ruim drie maanden lid van een padvindersgroep, de Khaniwaragroep, waar ik als 11-jarige enkele weken meedeed met de welpen. Deze Khaniwaragroep stond, net als de latere Van Laergroep, onder leiding van het roemruchte echtpaar oubaas en akela Kerner. Over hen later meer. Ik moet in de logboeken van de Van Laergroep nog nakijken wanneer ik daar voor het eerst optrad. Ik was toen in elk geval al 12, dus het was na 15 december 1958 en ik ging direct naar de verkenners. Deze laatste ziekenhuisopname betekende overigens dat ik opnieuw een groot stuk van het schooljaar heb gemist. Van dit schooljaar heb ik ook geen rapport meer.

Volgens de overlevering werd ik dus zes keer in Katwijk aan het been geopereerd door ‘dokter’ Warns, en eenmaal aan de rechtervoet. Voor dat laatste had moeder geen toestemming gegeven en daarvoor is ze ook nog tegen ‘dokter’ Warns uitgevaren. Waarom ik aan die rechtervoet moest worden geopereerd heb ik later aan meerdere artsen en specialisten gevraagd. Wat weet je dan, als dokter, als je de voet van onderen in het midden van links naar rechts opensnijdt? Ik heb van geen van hen ooit een zinnig antwoord gekregen. Het was dus gewoon een medisch experiment met een kind. Daar waren ze daar toen dol op. Daarna werd ik in 1955 en in 1958 nogmaals aan de rechterknie geopereerd, maar ditmaal door dr de Moll van Otterloo sr op de Tapijtweg in Den Haag en weer later ook nog in Kijkduin.

Eind december 1958 kwam ik voor het eerst op de padvindersgroep de Van Laergoep terecht, die toen nog zijn bijeenkomsten had in een school aan de Hemsterhuisstraat in Den Haag. Ik ging meteen naar de verkenners, die toen onder leiding stond van de eerdergenoemde roemruchte oubaas Kerner, die uiteraard voor de jongens toen hopman Kerner was. Hij werd geassisteerd door vaandrig Mackenbach. Dat was een man met een baardje, een zeer muzikaal persoon, die heel goed gitaar kon spelen en alle zang en muziek leidde. Naast alle andere zaken die padvinders doen. Van oubaas Kerner heb ik alles geleerd dat je voor het latere leven nodig had: o.a. eten koken, kaart en kompas, ehbo, touwwerk, spoorzoeken, vuur maken en weer blussen en de liefde voor klassieke muziek. Hoe het vanaf de jaarwisseling met mijn school zat staat me niet meer voor de geest. Van dat schooljaar heb ik in elk geval geen rapport. Wel beëindigde ik tegen de zomer van 1958 al de buitenschool, met het advies me op een gewone lagere school te doen, omdat dan de aansluiting naar het voortgezet onderwijs makkelijker zou zijn. Blijkbaar meende men dat het onderwijs op deze buitenschool toch niet zo goed was.

Hoewel dit stuk niet gedateerd is, moet het van het late voorjaar 1958 zijn geweest.

Ik ben dus inderdaad naar een gewone lagere school gegaan, en wel de Duinrandschool, aan de Pluvierstraat 400 in Duindorp, Scheveningen en kwam terecht in klas 6. Aangezien ik een vol jaar eerder was geëindigd in klas 5, met advies ‘overgaan’, moet dit wel betekenen dat ik een vol jaar niet naar school ben geweest.

Deze pagina, Hoofdstuk II van Mijn Leven, is voor het laatst nagezien op 3 mei 2022 en wel min of meer af. Het is echter heel goed mogelijk dat nog informatie of documenten, foto’s opduiken, die alsnog de moeite waard zijn om hier op te nemen. Met ruime tussenpozen zal ik ook dit Hoofdstuk II, nakijken of ook in latere jaren de informatie ook naar het inzicht van latere tijdstippen nog correct is. De energie zal nu verder in hoofdzaak gaan naar het verder bijwerken en invullen en van foto’s en documenten voorzien van de volgende hoofdstukken van Mijn leven, en van mijn Kwartierstaat.